FCI-Standard Nr: 224
Land van oorsprong: Nederland
Publicatiedatum van de officieel geldende standaard: 17-05-2016
Gebruik: Allround jachtgebruikshond
Indeling F.C.I. Groep 7 Pointing Dogs; Sectie 1.2 Continental pointing dog, Spaniel type. Met werkproef.

 

ALGEMEEN VOORKOMEN
Een evenredig gebouwde hond, droog gespierd en scherp getekend, wiens lichaamsbouw kracht toont en het vermogen tot het ontwikkelen van de voor de jachthond nodige snelheid. Hij heeft een licht wigvormig hoofd. De snuit is iets korter dan de lengte van de schedel, tamelijk droge lippen die niet overhangen. De vacht, hoewel op het lichaam niet bepaald lang, typeert zich door de goed behaarde oren en de iets rijkere beharing aan hals en borst, de bevedering van voor- en achterbenen en door de rondom lang behaarde, bossige staart - als een lange beharing.

 

BELANGRIJKE VERHOUDINGEN
De lengte van het lichaam, gemeten van het boeggewricht tot het zitbeen, is meer dan de schofthoogte, waardoor een licht gestrekt totaalbeeld ontstaat. De lengte van het opperarmbeen is iets minder dan de lengte van het schouderblad. De lengte van de voorsnuit is iets minder dan de lengte van de schedel.


GEDRAG EN KARAKTER
Hij is voor de jacht op wisselend terrein de jachthond bij uitnemendheid. De hond jaagt onder het geweer. Het behoud van het contact met de jager is blijkbaar een aangeboren eigenschap. Een eigenaardigheid van veel Drenten is, dat de hond in zoekende actie de staart in de rondte draait. Dit is vooral duidelijk als hij verwaaiing krijgt van wild. Na het aantrekken of een arrêt, staat hij het wild muurvast en onberispelijk voor. Bij het staan wacht de hond tot de jager tot op korte afstand is genaderd, terwijl bij lang wachten wordt omgekeken. Hij heeft een goed aanpassingsvermogen waardoor hij voor de jacht op allerlei soort wild in het veld en in het water geschikt is. Daarnaast is hij een goed apporteur en verlorenzoeker. Gemelde eigenschappen zijn de hond aangeboren, vandaar het eigenaardige dat hij weinig dressuur behoeft. Door de zachtheid van karakter is parforce dressuur uit den boze. De Drenstche Patrijshond mag aanvankelijk gereserveerd zijn, maar niet angstig. De hond is trouw en intelligent en daardoor met een goede opvoeding en training, een huisgenoot van bijzondere waarde en een goede jachtmakker.

 

HOOFD
Het hoofd is wigvormig en matig lang, passend in het totaalbeeld, droog en vloeiend belijnd.
SCHEDELGEDEELTE
Schedel: De schedel is tamelijk breed en slechts weinig gewelfd. In de middellijn loopt een nauwelijks waarneembare groef van de ondiepe stop tot
halverwege de matig ontwikkelde achterhoofdsknobbel.
Stop: De overgang van de schedel in de snuit is, zowel van terzijde als van voren bekeken, geleidelijk: de wangen gaan vloeiend over in de
snuitpartij met een goede opvulling onder de ogen. De wenkbrauwbogen zijn zodanig ontwikkeld dat ze goed waarneembaar zijn.
VOORSNUITGEDEELTE
Neus: Neusspiegel is goed ontwikkeld en de kleur ervan is bruin. De neusgaten zijn ruim.
Voorsnuit: De snuitpartij is krachtig, iets versmallend naar de neusspiegel en iets korter dan de schedel, stomp eindigend met droge, niet
overhangende lippen, onder de ogen goed opgevuld. De neusrug is recht en breed. Een geringe buiging opwaarts achter de neusspiegel is geoorloofd.

Lippen: De lippen zijn vrij dun en strak en bruin gepigmenteerd.

Kaken / gebit: Krachtig goed sluitend schaargebit.
Wangen: Matig ontwikkeld
Ogen: De ligging van de ogen is wijd uiteen en zodanig dat ze goed beschermd zijn; ze puilen noch uit, noch liggen ze diep. Ze zijn
middelmatig groot en ovaal van vorm. De uitdrukking toont goedmoedigheid en tevens de intelligentie van een jachthond. De gewenste kleur is amberkleurig, dus noch donker, noch de lichte kleur van het roofvogeloog. De oogleden moeten het oog goed omsluiten.
Oren: Niet zwaar. Ze zijn hoog aangezet en zonder plooi of vouw dicht langs de wangen gedragen. Ze zijn van zodanige lengte dat ze, naar voren
gebracht, de neuspunt tot op omstreeks drie vingerbreedten benaderen. Ze zijn bij de aanzet breed en eindigen in een afgestompte punt. Als de aandacht van de hond getrokken wordt, draaien de oren naar voren en worden ze hoger opgetrokken. Van voren gezien vormt het oor dan een driehoek met de plooi boven het midden van de oorlap. Het oor moet beweeglijk zijn en drukt verschillende gemoedstoestanden uit.

 

HALS:
De hals is krachtig, van middelmatige lengte, een zodanige schakel tussen hoofd en lichaam vormend dat de overgang vloeiend, dus zonder onderbreking van de belijning, plaatsvindt. Een overschrijding van de gewenste halslengte, waardoor het algemene beeld aan elegantie
wint doch aan kracht inboet, is ongewenst.

 

LICHAAM:
Bovenbelijning: Vloeiende lijn van de schoft tot de staart.
Schoft: Sterk en niet te ver naar voren geplaatst.
Rug: Krachtig en recht, van middelmatige lengte, niet te kort, zodat door de rug met de goed gehoekte voor- en achterhand de lengte wordt
verkregen dat tot een licht gestrekt totaalbeeld leidt.
Lendenen: Krachtig gespierd.
Bekken: Licht hellend, breed en lang.
Borst: Diep, reikend tot aan de ellebogen en van voren gezien ruim. De voorste ribben mogen niet zo gebogen zijn dat de voorbenen bij het bewegen
worden gehinderd. Lange ribbenpartij. Ook de achterste ribben dus goed ontwikkeld. Gewelfd, dus noch vlak, noch tonvormig.
Onderbelijning en Buik: slechts weinig oplopend.

 

STAART:
Bij de aanzet de bovenbelijning van het lichaam volgend. De staart ongeveer reikend tot de hak. In actie wordt de staart gedeeltelijk gestrekt, het laatste deel met een lichte boog naar boven. Nimmer over de rug gekruld. Met uitzondering van het gedeelte bij de aanzet rijke beharing rondom, welke naar de punt van de staart in lengte afneemt.

 

LEDEMATEN:
Voorhand: Goed onder het lichaam geplaatst met goed aangesloten ellebogen.
Schouder: Schouderblad lang, schuin geplaatst tegen het lichaam en goed naar achteren liggend.
Opperarm: Loopt schuin naar achteren zodat een goede hoek met het schouderblad wordt gevormd. De lengte van de opperarm is iets korter
dan het schouderblad.
Elleboog: Goed aansluitend tegen het lichaam.
Onderbeen: Recht en parallel, krachtig bot.
Polsen: Sterk.
Middenvoet: Krachtig en iets schuin geplaatst.
Voorvoeten: Rond tot ovaal met goed gesloten, gebogen, krachtige tenen en stevige voetzolen. Voeten noch naar binnen noch naar buiten gedraaid.
Achterhand: Goed ontwikkeld, dus breed en goed gespierd, van achteren gezien recht en parallel. Krachtig bot.
Dijbeen: Breed gespierd en een goede hoek vormend met het onderbeen.
Knie: Functioneel gehoekt.
Onderbeen: Van gelijke lengte als het dijbeen.
Spronggewricht: Vrij laag laaggeplaatst.
Achtervoeten: Rond tot ovaal met goed gesloten, gebogen, krachtige tenen en stevige voetzolen. Voeten noch naar binnen noch naar buiten gedraaid.

 

HUID:
Strak aanliggend, zonder plooien.

 

GANGWERK:
Uitgrijpend, harmonisch en stuwend gangwerk, noch nauw, noch wijd gaand in de draf, zonder
slingeren en uitdraaien van ellebogen of hakken, bij het toenemen van de snelheid neigend
naar éénsporigheid.

 

VACHT:
Kleur: Wit met bruine platen, met of zonder spikkels of schimmelkleurige vlekken. Niet toegestaan zijn geheel schimmelkleurige honden. (mengsel
van bruine en witte haren over het gehele lichaam,het zogenoemde roan. Minder gewenst zijn mantelhonden. De oren zijn bruin, evenals het
haar rondom de ogen.
Beharing: Een dichte, het lichaam goed bedekkende, niet gekrulde strak aanliggende beharing met een stevige waterafstotende ondervacht. De
beharing is niet zuiver langharig, doch, doordat zij op verschillende plaatsen langer is, de indruk van langharigheid wekt. Aan hals en voorborst is de beharing langer. De oren zijn aan de buitenkant bij de aanzet bezet met lange, liefst gegolfde beharing, geen krulhaar. Onderaan is de beharing van het oor korter, terwijl het oor aan de rand van de binnenkant bovenaan ook bevederd is. Op de rug tot op de staart wordt een aanliggende liefst golvende beharing op prijs gesteld. De bossige staart is, behalve bij de aanzet, rondom rijk met lang haar bezet dat naar de punt toe in lengte afneemt. De achterkant van de voor en achterbenen en de broek zijn bevederd. De voeten zijn tussen de tenen goed behaard.

 

MAAT EN GEWICHT
Schofthoogte: Reuen: 58-63 cm Teven: 55-60 cm
Gewicht: Reuen: 30-35 kg Teven: 25-31 kg
De schofthoogte mag een enkele cm naar boven afwijken, indien de verhouding goed blijft.

 

FOUTEN:
Elke afwijking van de voorgaande punten moet als een fout worden beschouwd. De ernst waarmee de fout moet worden beoordeeld, moet in verhouding staan tot de functionaliteit en het effect dat deze op de gezondheid en het welzijn van de hond heeft en zijn vermogen om zijn oorspronkelijke werk uit te oefenen. De fouten zijn weergegeven op volgorde van de ernst van de afwijking

 

MINDER GEWENST
• Mantelhonden
• Rond oog
• Te zware lippen al dan niet gepaard gaande met keelhuid of wammen
• Open gedragen oren
• Gekrulde oor – en rugbeharing
ERNSTIGE FOUTEN:
• Ramsneus of wipneus
• Schimmelpatroon (roan) over het gehele lichaam
• Smalle ondiepe borst
• Elegant totaalbeeld.
• Steile of zwakke middenvoet
• Laagbenigheid
DISKWALIFICERENDE FOUTEN
• Een geheel of gedeeltelijk wit oor
• Haarkleur rond één of beide ogen wit
• Boven- of ondervoorbeet
• Agressieve of te angstige honden
• Iedere hond die duidelijk fysieke - of gedragsafwijkingen vertoont
• Honden die duidelijk het rastype missen

 

N.B:
• Reuen moeten twee ogenschijnlijk normale testikels hebben die volledig in het scrotum zijn ingedaald.
• Alleen honden die functioneel gebouwd zijn en klinisch gezond zijn met een goed rastype mogen voor de fokkerij gebruikt worden.